11 1 De grotewereldgevangenis en de bevrijder Toen ik eens in Dover preekte, stelde de burgemeester van de stad mij het oude stadhuis ter beschikking om daar de dienst te houden. Terwijl ik er langsliep, merkte ik een groot aantal getra liede vensters op in een lagere verdieping. Deze behoorden bij de cellen van de gevangenis, waarin personen die om overtredingen in hechtenis waren genomen, opgeslo ten zaten. Het trof mij als een bijzondere samenloop dat wij in de bovenzaal het Evangelie van de vrijheid zouden predi ken, terwijl zich daar beneden ge rechtelijk veroordeelde gevangenen bevonden. Misschien zouden de gevangenen, wanneer wij Gode lofzangen zongen, ons horen, maar het vrije woord boven schonk hun geen vrijheid, en het geluid van het zingen maakte hun boeien niet los. Helaas, wat is dit een beeld van velen. Wij prediken aan gevangenen vrijheid, wij roepen uit het aangename jaar van de Heere, maar hoevelen blijven jaar na jaar in de gevangenschap van satan, als slaven van de zonde. Wij zenden met oprechte blijdschap onze lofliederen op tot onze Vader, Die in de hemel is, maar onze lofzangen kunnen hun geen vreugde verschaffen, want hun hart is helaas niet ge wend aan dankbaarheid. Sommi gen treuren over een onvergeven zonde en anderen bewenen hun vergane verwachtingen, omdat zij troost hebben ge zocht waar die nooit kon worden gevonden. Deze kleine, meegedeelde bijzonderheid zette zich vast in mijn herinnering en drong zich in persoonlijke overdenkin gen aan mij op. In mijn dagdroom dacht ik dat een engel als bewaker mij door de gangen van deze grotewereldgevan genis leidde, en mij verzocht om de verschillende cellen te bezichtigen waarin de ge vangenen opgesloten zaten, en die mij, terwijl ik bedroefd toezag,
12 er telkens weer aan herinner den dat ‘de Heere de gevangenen losmaakt’ (Ps. 146:7). De eerste cel wordt de algemene gevangenis genoemd – de afdeling van de ZONDE. Het gehele menselijk geslacht heeft hierin gevangengezeten, en zij die thans volkomen vrij zijn, droegen eens de zware keten en waren opgesloten bin nen de zwarte muren. Ik trad binnen en in plaats van droevige en klagelijke geluiden te vernemen, hoorde ik luide en herhaalde uit barstingen van gelach. De vrolijkheid was luidruchtig en rumoe rig. De goddelozen vloekten en laster den; anderen schreeuwden alsof zij een grote buit hadden gevonden. Ik keek naar het gezicht van enige misdadigers en zag een tintelende pret. Hun aanblik was veeleer die van bruiloftsgasten dan die van gevangenen. Heen en weer lo pend, merkte ik gevangenen op die zich erop be roemden dat zij vrij waren. Wanneer ik over hun gevangenschap sprak en er bij hen op aandrong die te ontvluchten, dan voelden zij zich beledigd door mijn goede raad, en zeiden: ‘Wij zijn vrij geboren, en zijn nooit bij iemand in gevangen schap geweest.’ Zij eisten dat ik mijn woorden zou waar maken, en toen ik hen op de boeien aan hun polsen wees, lachten zij mij uit en zeiden dat het sieraden waren, die muziek maakten wanneer zij zich bewogen. Het was slechts mijn duf en somber gemoed, zeiden zij, dat mij ertoe bracht om van rinkelende boeien en rammelende kettin gen te spre ken. Er waren mannen die stevig en vast aan onreine en slechte ondeugden geboeid zaten, en zij noemden zich door brengers, terwijl anderen, van wie zelfs hun gedachten waren gebonden, omdat de boei in hun ziel was doorgedrongen, met hoogmoedige blikken mij toeriepen dat zij vrijdenkers waren. Ik had tevoren nooit zulke slaven gezien, noch iemand die zo vast gekluisterd zat als dezen, maar toen ik deze gevangenis doorwandelde, merkte ik steeds dat de meest geboeiden meenden dat zij vrij waren, en zij die in het donkerste deel van de kerker zaten, dachten dat zij het meeste licht hadden, en zij die ik als
13 de ellendigsten en de meest beklagenswaardigen beschouwde, waren juist dege nen die het meest lachten, en in hun vrolijkheid het waan zinnigst en het luidruchtigst tekeergingen. Bedroefd keek ik ernaar, maar ik zag dat een blinkende en gel een gevangene op de schouder tikte, die zich daarop met de stralende engel verwijderde. Hij ging naar buiten, en dat wist ik omdat ik had gelezen: ‘De Heere maakt de gevangenen los.’ Ik wist dat de gevangene uit het diensthuis was bevrijd. Maar toen hij wegging, lachten zijn vroegere medeslaven, wezen hem met de vinger aan en noemden hem een geveinsde, een schijnheilige, een doortrapte huichelaar en al wat slecht was, totdat de muren van de gevangenis telkens weergalmden van vrolijke verachting! Ik bleef kij ken en zag dat de geheimzinnige bezoeker er nog één aanraakte en daarna nog één en nog één en dat zij verdwe nen. In de gevangenis werd algemeen gezegd dat zij krank zinnig waren geworden, terwijl ik wist dat zij waren wegge gaan om voor al tijd vrij te zijn, vrijgemaakt van alle gebon denheid. Wat mij het meest trof, was dat de gevangenen die door de vinger van de ver lossende liefde waren aangeraakt, dikwijls de slechtste mensen waren van de gehele groep. Ik merkte er één op die een spotter was geweest, maar de hand van God raakte hem aan en hij ging wenend de poort uit. Ik zag een ander, die dikwijls het luidst had gespot wanneer hij anderen had zien wegleiden, maar hij ging zo rustig als een lam naar buiten. Ik lette op sommigen van wie ik dacht dat zij van allen het minst verdorven waren, maar zij werden achtergelaten, en dikwijls werden de ergste zondaars van het gehele gezelschap het eerst meegenomen, en ik herinnerde mij dat ik deze woorden had gelezen: ‘De tollenaars en de hoeren zullen u voorgaan in het Koninkrijk van God.’ (Matth. 21:31) Toen ik gespannen toekeek, zag ik enigen van de mannen die eens ge vangen hadden gezeten, terugkomen in de gevan genis – niet in dezelfde kleding die zij tevoren hadden gedragen, maar getooid
14 met witte gewaden, zodat zij eruitzagen als nieuwe mensen. Zij begonnen met hun medege vangenen te praten, en o, wat spraken zij liefelijk! Zij deel den hun mee dat zij de vrijheid konden krijgen, dat gindse deur zou opengaan en dat zij konden ontkomen. Zij smeek ten hun medemensen zelfs tot schreiens toe. Ik zag hen zit ten en met hen spreken, totdat zij hen wenend om de hals vielen, terwijl zij er bij hen zó op aandrongen om te vluchten alsof hun eigen leven op het spel stond. Aanvankelijk hoopte ik bij mijzelf dat het gehele gezelschap gevangenen zou op staan en roepen: ‘Laten wij vrij zijn.’ Maar nee, hoe meer deze mannen smeekten, hoe meer de anderen zich schenen te verharden, en dat dit zo was, ontdekte ik toen ik zelf pro beerde een gezant te zijn voor deze slaven van de zonde. Ik vroeg de begeleider waar zij die uit de algemene afdeling werden vrijgelaten, werden heengeleid. Hij zei mij dat zij werden meegenomen om vrij te zijn, volkomen vrij, maar dat het voor hun volledige bevrijding uit de gevangenis noodzakelijk was om een cel te bezoeken, die hij mij zou laten zien. Hij bracht mij erheen. Deze werd de eenzame cel genoemd. Ik had van dat afzonderings systeem gehoord en ik wilde deze cel graag vanbinnen zien, in de veronderstel ling dat het een vreselijke plaats zou zijn. Boven de deur stond het woord ‘BEROUW’ geschreven en toen ik hem opende, bemerkte ik dat de cel zo schoon en wit, en bovendien zo heerlijk en helder licht was, dat ik zei dat deze plaats geschikter was om een huis des gebeds te zijn dan een gevangenis. Mijn begeleider vertelde mij dat de cel oor spronkelijk inderdaad zo was bedoeld en dat slechts de ijzeren deur van ongeloof, die de gevangenen beslist gesloten wilden houden, hem eigenlijk tot een gevangenis maakte. Wanneer die deur eenmaal open was, dan werd de cel zo’n kostelijk bidvertrek dat zij die daarin eens gevangen hadden gezeten, gewoon waren om uit eigen beweging naar de cel terug te komen, en verlof vroegen om hem te gebrui
15 ken, niet als gevangenis, maar als een binnenkamer voor gebed, hun gehele leven lang. Hij vertelde mij zelfs dat men iemand had horen zeggen dat hij het bij zijn sterven slechts zou betreuren dat er in de hemel geen cel van berouw zou zijn. Hier schreef David zeven van zijn schoonste psalmen (de zeven ‘boetepsalmen’, 6, 32, 38, 51, 102, 130 en 143, waarvan de Psalmen 102 en 130 echter niet op naam van David staan), ook Petrus weende daar bitter, en de vrouw die een zonda res was, waste daar de voeten van haar Heere. Maar ditmaal beschouwde ik de cel als een gevangenis, en ik bemerkte dat de persoon in de cel hem ook zo beschouwde. Ik ontdekte dat elke gevangene in deze cel daar alléén moest zijn. Hij was gewoon geweest zich bij de massa te voegen en zijn troost te zoeken in het geloof dat hij een christen was, omdat hij in een christelijke natie geboren was, maar hij leerde verstaan dat hij, zo hij al gered zou worden, persóónlijk gered moest worden. Vroeger was hij gewoon geweest om in gezelschap op te gaan naar Gods huis, en hij dacht dat het gaan daarheen voldoende was, maar nu scheen elke preek voor hem bedoeld te zijn en elke bedreiging knaagde aan zijn geweten. Ik herinner mij dat ik in het oude Boek, waaruit ik op dit ogenblik citeer, gelezen had: ‘Ik zal over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, die zij doorstoken hebben, en zij zullen over hem rouwkla gen als met de rouwklacht over een enige zoon, en zij zullen over hem bitter kermen, gelijk men bitter kermt over een eerstgeborene. En het land zal rouwklagen, elk geslacht bijzonder: het geslacht van het huis van David bijzonder en hun vrouwen bij zonder, en het geslacht van het huis van Nathan bijzonder en hun vrouwen bijzonder, het geslacht van het huis van Levi bijzonder en hun vrouwen bijzonder, het geslacht van Simeï bijzonder en hun vrouwen bijzonder, alle overige geslachten, elk geslacht bij zonder en hun vrou wen bijzonder.’ (Zach. 12:10,12 14) Ik bemerkte
16 dat de boeteling, terwijl hij alléén en afgezonderd in zijn cel zat, zeer dikwijls zuchtte en kreunde, en nu en dan enige woorden van ongeloof bij zijn uitingen van berouw voegde. Helaas, als die er niet waren, dan zou die zware deur reeds lang tevoren uit zijn hengsels zijn gelicht. Het was het ongeloof dat de gevangene insloot en als het ongeloof uit deze cel zou zijn verwijderd, dan zou zij, zeg ik, een bidvertrek voor de hemel geweest zijn en niet een plaats om troosteloos te klagen en te jammeren. Terwijl de gevangene weende over het verleden, profeteerde hij over de toekomst en hij zuchtte dat hij nooit uit deze gevangen schap zou geraken, omdat de zonde hem volkomen had verdorven en zijn ziel voor eeuwig had verwoest. Hoe dwaas zijn vrees was, kon iedereen zien, want toen ik in deze cel eens om mij heen keek, zag ik dat er aan de binnenkant van de deur een klopper zat en dat er, als de man maar de moed had om die op te tillen, buiten een blinkende gestalte gereed stond om de deur terstond te openen. Ja wat meer is, ik bemerkte dat er een verborgen veer was, geloof genaamd, en als de man die als het ware met slechts een bevende vinger kon aanraken, dan zou die de deur doen openvliegen. Daar na bemerkte ik dat deze deur op de bovendorpel en de twee zijposten met bloed gemerkt was en ieder die op dat bloed zag of die klopper optilde of die veer aanraakte, zou mer ken dat de deur van het ongeloof zou openvliegen en dat hij uit de cel van zijn eenzame berouw zou komen, om zich te verheugen in de Heere, Die zijn zonden had weggedaan en hem voor eeuwig van alle ongerechtigheid had gereinigd. Zo sprak ik tegen deze boeteling en ik drong er bij hem op aan om op het bloed te vertrouwen. Het is mogelijk dat de Heere de gevangene later door mijn woorden bevrijdde, maar ik heb dit geleerd, dat mijn woorden dat alléén niet konden doen, want in dit geval, waarin het berouw zelfs met ongeloof was gemengd, is het de Heere, de Heere alléén, Die de gevangenen kan verlossen.
17 Ik verliet die cel en ik bleef staan bij een andere. Ook deze had een ijzeren poort van ongeloof, even zwaar en even log als de vorige. Ik hoorde de bewaker komen, en toen hij de deur voor mij opende, knarste hij vreselijk in zijn scharnieren en verstoorde de stilte, want ditmaal was ik in de stille cel gekomen. De ellendige hierin opgesloten, was iemand die zei dat hij niet kon bidden. Als hij kon bidden dan zou hij vrij zijn. Hij zat te kreunen, te roepen, te zuchten en te wenen, omdat hij niet kon bidden. Alles wat hij mij kon zeggen – terwijl hij angstig met zijn ogen rolde – was dit: ‘Ik zou wel willen bidden, maar ik kan het niet. Ik zou God willen smeken, maar ik kan geen woorden vinden, mijn schuld heeft mij stom gemaakt.’ Hij ging terug en weigerde om nog weer te spreken, maar hij ging de ganse lange dag door met een zwaarmoedig gebrul. In deze cel werd geen geluid vernomen dan alleen het druppelen van zijn tranen op de koude stenen en zijn akelig miserere (‘Ontferm U’, klaaglied) van zuchten en kreunen. In deze cel stond een tafel, en op die tafel lag een sleutel met een belofte, die daarin was gegraveerd met de uitgelezen woorden: ‘De Heere zag neder uit de hoogte van Zijn heiligdom: uit de hemel schouwt de Heere op de aarde, om het zuchten van de gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods.’ (Ps. 102:20,21) Welnu, dacht ik, als deze man niet kan spreken, dan luistert God toch naar zijn zuchten, en Hij aanschouwt hem steeds vanuit de hemel, met de bedoeling om zelfs de zwakste fluistering van het gebroken hart van deze arme man te kunnen opvan gen en hem in vrijheid te stellen. Want hoewel de ziel het gevoel heeft dat hij niet kan smeken en bidden, toch heeft hij gebeden en hij zal zegevieren. Ik trachtte het oor van mijn arme vriend een ogenblik te treffen en ik sprak tegen hem, ook al wilde hij niet spreken. Ik herinnerde hem eraan dat het Boek in zijn cel voorbeelden bevatte van stommen die Jezus had leren spreken, en ik zei hem dat Jezus bij machte was om ook hem duidelijk te laten spreken.
18 Ik vertelde de man dat hem werd verzocht, of hij bidden kon of niet, acht te geven op de tekenen van het bloed boven zijn deur; dat de tollenaar werd gerechtvaardigd, hoewel hij alleen maar kon roepen: ‘O God, wees mij, zondaar, gena dig.’ Ik smeekte hem om het eigen getuigenis van de Heere aan te nemen, namelijk dat de Heere Jezus volkomen kan zalig maken die door Hem tot God gaan, en dat Hij wacht te om genadig te zijn en een gaarne vergevend God was, maar dat ik ten slotte van mening was dat de Heere alleen Zijn gevangenen moest losmaken. O genadig God, maak hen nu los! Wij haastten ons naar een vierde deur. De deur ging open en sloot zich achter mij, en ik stond daar alleen. Het was er zo donker als in Egypte tijdens de plaag. Dit was het donkere hol dat de cel van de onkunde werd genoemd. Ik tastte rond, zoals een blinde naar de muur tast. Op mijn gehoor af werd ik door snikken en kermen naar een plek geleid waar een mens geknield lag in een zware gebedsstrijd. Ik vroeg hem wat zijn cel zo donker maakte. Ik wist dat de deur was gemaakt van ongeloof, dat beslist alle licht buitensluit. Maar ik vroeg mij verwonderd af waarom deze cel donker der was dan de overige en ik herinnerde mij alleen dat ik gelezen had van sommigen die zaten ‘in duisternis en scha duw van de dood, gebonden met verdrukking en ijzer.’ (Ps. 107:10) Ik vroeg hem of er in de cel geen vensters waren. Ja, er waren ven sters, vele vensters, zoals de mensen hem hadden verteld, maar zij waren jaren geleden dichtgestopt en hij wist niet op welke wijze hij ze kon openen. Hij was er ten volle van overtuigd dat zij voor hem nooit licht konden verschaffen. Ik voelde naar een van de oude lichtgaten, maar het scheen alsof dat, in plaats van licht te geven, duisternis afgaf. Ik raakte het met mijn hand aan en dat gaf mij het gevoel dat het eens een venster was geweest waardoor ik met genot gekeken had. Hij vertelde mij dat het een van de leerstukken van de genade was, dat hem zeer in verlegen
19 heid had ge bracht: het heette uitverkiezing. Het weinige licht dat zo op de arme man werd geworpen, bracht hem ertoe om naar meer te zoeken. Een ander verduisterd venster werd mense lijke verdorvenheid genoemd. De man zei: ‘Och, er is voor mij geen hoop, want ik ben totaal verdorven en mijn natuur is afschuwe lijk slecht, er is geen hoop voor mij.’ Ik haalde de lompen uit dit venster, en ik zei tegen hem: ‘Ziet u niet dat uw verdorvenheid u geschikt maakt voor het geneesmiddel? Juist omdat u verloren bent, is Christus gekomen om u te redden. Dokters zijn voor de zieken, kleren voor de naakten, reiniging is er voor de onreinen en vergeving voor de schul digen.’ Hij zei weinig, maar wees naar een ander venster, dat er een was waardoor ik lang gekeken had en door middel waarvan ik de heerlijkheid van mijn Meester had gezien: het was de leer van de particuliere verlossing. ‘Ach’, zei hij, ‘stel nu eens dat Christus mij niet heeft verlost met Zijn kostbaar bloed! Stel nu eens dat Hij mij nooit heeft gekocht met Zijn dood!’ Ik sloeg er enkele oude stenen uit, die er door een on bekwame hand waren ingelegd, maar die het licht buitensloten en ik vertelde hem dat Christus geen schijnverlossing aanbood, maar één die een werkelijke verlossing was, want ‘het bloed van Jezus Chris tus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde.’ (1 Joh. 1:7) Ik ging verder en kwam in een andere kamer. Dit vertrek, aan geduid als nummer vijf, was ruim en daarin bevonden zich vele personen, die probeerden om heen en weer te lopen, maar elk had een ketting om zijn enkel met daaraan een reusachtige kogel bevestigd – een militaire straf, zeiden zij, voor hen die uit de ge lederen van de deugdzaamheid waren gedeserteerd. Dit blok van deugd zaamheid veroorzaakte de gevangenen veel moeite. Ik zag sommigen van hen proberen hun ketting met roestige spijkers door te vijlen en anderen poogden het ijzer weg te vreten door daarop tranen van berouw te laten druppelen, maar deze arme lieden vorderden slechts weinig met hun werk. De bewaker zei
20 mij dat dit de keten van de gewoonte was en dat de kogel die er achteraan sleepte, de oude neiging tot zinnenlust en zonde was. Ik vroeg hem waarom zij die ketenen niet konden afwerpen. Hij zei dat zij een lange tijd getracht hadden ervan af te komen, maar op de manier waarop zij te werk gingen, konden zij dat nooit klaar krijgen, omdat de juiste manier om van de keten van de gewoonte af te komen allereerst deze was, dat zij uit de gevange nis zouden gaan. De deur van ongeloof moest worden geopend en zij moesten vertrouwen op de enige grote Verlosser, de Heere Jezus, Wiens doorboorde handen alle gevangenisdeuren konden openen. Daarna zouden hun boeien op het aambeeld van de ge nade met de hamer van de liefde verbroken worden. Ik zag dat een dronkaard uit zijn gevangenis werd geleid, zich verheug de in vergevende genade. Hij had zich tevoren ingespannen om aan zijn dronkenschap te ontkomen, maar zowat drie of viermaal verbrak hij zijn belofte en keerde hij terug naar zijn oude zonde. Ik zag dat die man vertrouwde op het kostbare bloed en hij werd een christen en doordat hij een christen werd, was het hem on mogelijk zijn beker lief te hebben: met één slag van de hamer was de kogel voor altijd weg. Een ander was een vloeker, die wist dat het verkeerd was de Allerhoogste te vloeken, maar hij deed het nog steeds, totdat hij zijn hart aan Jezus gaf en daarna vloekte hij nooit meer, want hij verafschuwde die zonde. In bijna alle gevangenissen waarin men misdadigers niet slech ter wil maken dan zij waren toen zij erin kwamen, heeft men zwaar werk voor hen. In de gevangenis die ik ging bezichtigen, was ook een lokaal voor zwaar werk. Zij die daar binnentraden, waren meestal zeer hoogmoedige mensen; zij droegen het hoofd zeer hoog en wilden niet buigen. Het waren vogels met mooie veren en zij achtten het volstrekt ongepast dat zij opgesloten werden, maar nu ze ten onrechte gevangen zaten, besloten zij op hun eigen wijze te werk te gaan. Zij geloofden in het stelsel van
21 menselijke verdienste, en hoopten te zijner tijd hun vrijheid te verwerven. Zij hadden enkele nagemaakte centen opge spaard, waarmee zij meenden zich weldra te kunnen vrijkopen, hoewel mijn blinkende helper hun dwaasheid en vergissing duidelijk aantoonde. Het was vermakelijk en toch droevig om te zien met welke verschillende werk zaamheden deze mensen bezig waren. Sommigen van hen beulden zich af in de tredmolen. Zij klommen op naar de sterren, zeiden zij, en zo liepen zij met alle macht: stap, stap, stap, maar ofschoon zij jaren achtereen hadden gezwoegd en nooit een duimbreed verder gekomen waren, vertrouwden zij toch nog altijd dat zij bezig waren op te stijgen naar de hemel. Anderen probeerden kleding te vervaardigen van spinnenweb ben, zij draaiden wielen rond en spinden met alle kracht. En ofschoon het niets opleverde, werkten zij door. Zij geloofden dat zij vrij zouden zijn zodra zij een volmaakt kledingstuk hadden gemaakt en ik geloof dat dit dan ook zo zou zijn. Op één plaats spande een gezelschap zich in om huizen te bouwen van zand en wanneer zij die tot op zekere hoogte hadden opgebouwd, dan bezweken telkens weer de fundamenten. Maar zij deden weer nieuwe pogingen, want zij droomden dat het hun, als er een stevig gebouw tot voltooiing kwam, zou worden toegestaan om vrijuit te gaan. Ik zag, vreemd genoeg, enigen van hen probe ren bruiloftsklederen te maken van vijgenbladeren door die aan elkaar te naaien, maar de vijgenbladeren waren van een soort dat elke nacht verschrompelde, zodat zij de volgende morgen opnieuw met hun hopeloze arbeid moesten beginnen. Ik merkte op dat anderen probeerden water te pompen uit een droge put. Terwijl zij werkten uit alle macht zwollen de aderen als ribbels op hun voorhoofd. Terwijl zij zwoegden als Simson, toen hij zich in de molen afbeulde, kon ik de zweepslagen op hun rug horen. Ik zag een gesel met tien koorden, die de wet werd genoemd, de verschrikkelijke wet, waarvan elk koord een gebod was, en deze
22 werd over de naakte rug van de gevangenen gelegd, maar toch gingen zij voort met werken, werken, werken en wilden zij zich niet tot de deur van de genade wenden om te kunnen ontkomen. Ik zag enigen van hen in zwijm vallen, waarop hun vrienden probeerden hun water te brengen in lekke vaten, die ceremoniën werden genoemd. Ook waren er enige mannen, priesters ge naamd, die rondliepen met bekers zonder bodem, die zij aan de lippen brachten van deze arme, bezwijmende ellendigen, om hun troost te bieden. Toen deze mensen in zwijm vielen, dacht ik dat zij zouden sterven, maar zij kwamen weer overeind om opnieuw aan het werk te gaan. Eindelijk konden zij niets meer doen, en vielen zij neer onder hun lasten, geestelijk volkomen gebroken. Toen zag ik dat elke gevangene die ten slotte zó verzwakte dat hij alle hoop opgaf om zichzelf door eigen verdienste te bevrijden, door een blinkende engel werd opgenomen en uit de gevangenis werd gedragen en voor altijd werd bevrijd. Toen dacht ik bij mijzelf: ‘Dit zijn ongetwijfeld hoog moedige, eigengerechtige mensen, die zich eraan willen onderwerpen om uit genade zalig te worden, daarom heeft Hij hun hart door zwa righeden vernederd; zij zijn neerge vallen en daar was geen helper. Toen riepen zij tot de Heere in hun benauwdheid, en Hij verloste hen uit hun ang sten.’ (Ps. 107:12,13) Ik was verheugd en ik prees God omdat er zulk een gevangenis was om hen tot Jezus te bren gen. Toch betreurde ik het dat er zo velen waren die nog steeds van dit slavenhuis hielden en er niet uit wilden ontkomen, hoewel er steeds iemand met zijn vinger stond te wijzen naar de woorden: ‘Door de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden’, en naar die andere woorden: ‘Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave.’ (Ef. 2:8)