De dochter van de houtzager
Uit het Zweeds vertaald door Lia van Strien Uitgeverij Mozaïek, Utrecht Vibeke Olsson De dochter van de houtzager
Deze uitgave is mede dankzij een bijdrage van de Zweedse Cultuurraad te Stockholm tot stand gekomen. ISBN 978 90 239 5079 0 ISBN e-book 978 90 239 5080 6 NUR 342 Vertaling: Lia van Strien Ontwerp omslag: Wil Immink Design Omslagbeeld: Robin Macmillan / Trevillion Images Layout/dtp: Gerard de Groot Oorspronkelijk verschenen bij Libris förlag, Zweden, onder de titel Sågverksungen. Zweedse uitgave © 2009 Libris förlag Nederlandse uitgave © 2018 Uitgeverij Mozaïek, Utrecht Alle rechten voorbehouden www.uitgeverijmozaiek.nl
Algemeen Handelsblad, 7 juni 1879
q 7 Lieve Mårten, als ik aan jou denk, dan zie ik een engel voor me. Eentje die zomaar overal heen kan gaan en naar hartelust kan rondvliegen. Maar een nog levende ziel bereikt Svartvik per boot of over de landweg. De landweg voert dwars door Svartvik. Aan de ene kant liggen de fabriek en het landhuis en aan de andere kant de arbeidersbarakken. Loop je naar het noorden, dan kom je bij Sunds- vall. Daar ben ik natuurlijk al heel vaak geweest, de stad ligt maar tien kilometer hiervandaan. Maar naar het zuiden strekt de weg zich heel, heel ver uit. Misschien loopt hij wel helemaal tot aan Stockholm. Kom je per boot, dan zie je als eerste natuurlijk de uitgestrekte balkenwaters tjokvol stammen en het ketelhuis met zijn schoor- steen, en dan het zaaggebouw en de grote plankenwerf met zijn hoge stapels opgelatte planken. Dat is bij alle houtzagerijen het- zelfde en toch zijn ze allemaal verschillend. Vaar je hier in de omgeving rond, dan weet je precies waar je bent, want al hebben alle houtzagerijen waar je langs vaart balkenwaters, een zaaggebouw, een ketelhuis, plankenwerven, een landhuis en woonbarakken, toch zijn er geen twee precies hetzelfde. Ik heb je ze allemaal aangewezen, zodat je niet hoeft te verdwa - len, want al kunnen engelen dan overal vrij rondvliegen, het is vast niet zo dat jullie alles weten, zoals God. Toen je nog op aarde rondliep, woonde je in Kalvträsk, in een gepacht hutje met een veestal, een gerstakkertje – ‘ons geluk’ noem - den papa en mama dat – een aardappellandje en een aardekelder. Het lag bij een meer waar tijdens zomeravonden de roep van de parelduiker klonk en eromheen lag het grote, diepe woud. Was je onderweg hierheen moe van het vliegen, dan reed je mis - schien een stukje mee op een boomstam. Je bent natuurlijk onzicht- baar, dus de houtmenner in het bos had er helemaal geen erg in, net zomin als de houtvlotters die erop toezagen dat jouw stam bij de
8 splitsingen in de juiste stroom terechtkwam en dat hij het stempel kreeg dat hem hiernaartoe zou brengen, naar Dicksons zagerij in Svartvik.Eigenlijk ben je natuurlijk mijn grote broer, maar omdat je nog maar vier was toen je doodging, moet ik je een beetje wegwijs ma- ken en leg ik je alles uit. Ik laat je zien hoe de boomstammen met de treklier langs de hellingbaan het zaaggebouw in worden getrok- ken, hoe ze de raamzaag in gaan en eruit komen als witte, geurende planken. Ik laat je zien hoe ze worden gekant, op maat worden gezaagd en dan naar de plankenwerf gaan, op lorries over het smal- spoor, waar de plankensjouwers ze de stapels op dragen, waar de lattengrietjes en -jochies staan. En hoe je de latjes zo neerlegt dat de planken goed drogen, kan ik je echt heel goed laten zien, want dat is mijn werk. Als je nog had geleefd, dan was je een paar jaar stempelkleintje geweest en had je het hout dat klaar was om verscheept te worden gemerkt, want dat is werk voor de kleintjes. Waar jij woonde toen je nog leefde, had je bijna alleen maar pachters en boeren. Die gingen ’s winters het bos in om hout te hakken. En er waren molenaars en smeden. Maar hier op de zagerij heb je allerlei verschillende beroepen. Er zijn zagers en hulpzagers, kantzagers en hulpkantzagers, plankenzagers en ribbenzagers, plankensjouwers, justeerders, stuwadoors, lierdraaiers, stokers, machi- nisten, houtskoolbranders, lorriedrijvers… En dan nog alle kinde- ren, die werken als lattengrietjes en -jochies, overschotmeiden en raapknullen en stempelkleintjes. De nieuwe tijd, de machinetijd, roept om heel veel verschillende beroepen. Vroeger, toen papa en mama klein waren, waren er amper machines. Alleen in Engeland, hier ver vandaan, bouwden ze al grote fabrieken met stoommachines die konden spinnen en weven. Zweden kreeg zijn eerste stoomhoutzagerij dertig jaar geleden, in 1849, in Tunadal. Nu staan er alleen al hier rond Sundsvall drie- entwintig stoomhoutzagerijen. Toen ik zo oud was als jij woonden we in Tunadal; we zijn naar Svartvik gekomen toen Dickson hier in 1873 deze houtzagerij begon.
q 9 Volgens papa heeft de stoommachine alles veranderd. Mensen trek - ken naar de houtzagerijen omdat daar werk is, en door heel Zwe- den worden spoorwegen aangelegd, zodat je in plaats van paard-en- wagen de trein kunt nemen. Ik heb alleen nog nooit een trein gezien. Dat lijkt me wel span - nend, zoiets als een stoomboot die net als een lorrie over een spoor gaat. Als mensen daar gaan wonen waar werk is, zegt papa, dan wisselen ze ook met elkaar van gedachten. Er zijn er die de Bijbel lezen en denken dat je iemand pas moet dopen als hij groot is en in Jezus wil geloven, in plaats van als pasgeborene die nergens weet van heeft. Die worden dan baptist. In het begin waren hun gemeentes verbo- den, want de dominees vonden dat iedereen naar de gewone kerk moest gaan. Nog niet zo lang geleden konden ze je in de gevangenis gooien alleen maar omdat je baptist was. Dat kan nu niet meer; nu mag je zo vaak je maar wilt naar de diensten in de kerk. Mama is vorige zomer gedoopt, op Hemelvaartsdag, in de Bänkåsbaai bij Alnön, en ze heeft me goed ingeprent dat ik niet bang hoefde te zijn dat ze in de gevangenis zou komen. Het is zelfs zo dat patroon Dickson de grond waarop de kerk staat ter beschikking heeft gesteld. Hij is ‘welwillend’, volgens ma - ma. Maar volgens papa is hij gewoon slim genoeg om te weten dat de gelovigen plichtsgetrouwe en fatsoenlijke arbeiders zijn. Er zijn nog andere bedehuizen. Je hebt ook de zogenaamde broe- dervereniging, want mensen die met elkaar van gedachten wisselen, geloven soms allemaal net wat anders, al geloven ze dan allemaal in Jezus. Er zijn er natuurlijk ook die helemaal niet in Jezus geloven. Soms vraag ik me af hoe dat met papa zit… Naar de dominee en zijn kerk gaan bijna alleen deftige mensen en mensen die bijna deftig zijn, kantoorklerken en opzichters met hun vrouw. Eigenlijk is dat wel een beetje zielig voor de dominee. Er zijn veel zielige mensen. Als je groot wordt, snap je dat en dat is best moeilijk. Ik denk dat jij als engel dat altijd al wist. Ik begin het nu ook te snappen, geloof ik, nu ik bijna elf word.
q 11 1 q H et grijs gestreepte poesje krijst en klauwt met alle vier haar pootjes in de lucht. Ze laat haar nagels zien – ze zijn verschrikkelijk lang. Åkesson heeft haar bij haar nekvel vast. Hij heeft het hak- blok uit het houthok gehaald, zoals de mannen doen als ze brandhout gaan klieven. Maar op de grond naast hem ligt geen hout; er is alleen dat poesje dat hij bij haar nekvel houdt en de bijl in zijn andere hand. Het gekrijs van het arme beestje weerklinkt in de licht- blauwe mei-avond tussen de rijen houthokken en de woon - barakken daartegenover. Åkesson houdt het poesje op een armlengte van zich af en grijpt met zijn andere hand de steel van de bijl beter vast. ‘Nee!’ Ik hoor mezelf uit alle macht schreeuwen. Het is eruit voor ik er erg in heb. ‘Nee! Nee! Blijf van haar af!’ ‘Wat gaat jou dat aan dat ik mijn eigen kat om zeep help, stom wicht’, zegt Åkesson. ‘Hou je kop en bemoei je met je eigen zaken.’ ‘Als oom Åkesson haar niet wil, kan ik wel voor haar zor - gen’, zeg ik. Het poesje zit zich altijd schoon te likken op de hoge trap naar de bovenverdieping van de woonbarak, waar wij wo- nen. Ik wil niet dat ze doodgaat. ‘Dus jij kunt wel voor het beestje zorgen’, zegt Åkesson. ‘Terwijl een ander amper zichzelf kan voeden. Ja ja. Komt
12 zeker door die moeder van je. Altijd maar in die kerk te vin- den; zal ’r d’r handje wel ophouden; dat is daar bij die schijn- heilige piëtisten blijkbaar schering en inslag.’ Het poesje komt altijd langs m’n benen strijken en me kopjes geven als ik tegen haar praat. Ik wil niet dat ze dood- gaat. ‘Toe, oom Åkesson. Ik kan het poesje wel meenemen als u het niet wilt’, zeg ik. Ik probeer beleefd te zijn. Daar probeer ik altijd aan te denken. ‘Je moet niet alles wat de knullen op de plankenwerf zeggen overnemen’, zei mama onlangs, toen ik zei dat ik ‘even ging schijten’ in plaats van dat ik ‘naar het stilletje’ moest. ‘Niet vergeten dat je een meisje bent.’ Afgelopen winter, toen ik nog niet op de plankenwerf be- gonnen was en ik als hulpmeidje op de boerderij van Sund was, zei Alma, de oude meid, een keer dat ze kon merken dat ik al in ‘de meisjesjaren’ zat. Ik had niet eens een grote mond gehad; ik moest alleen lachen toen de grote knechts grollen verkochten over de zagerijpatroons die altijd zo dronken worden als ze naar Hotel Knaust in de stad gaan. Hoe ze op handen en knieën, hinnikend als paarden of kef- fend als hondjes, rondkropen. Knecht Emil kon het weten: hij had als stalknecht bij het hotel gewerkt. Åkesson heeft de bijl laten zakken. ‘Vooruit dan maar, grietje’, zegt hij. ‘Neem dat kreng maar. Dan hoef ik m’n bijl en m’n hakblok ook niet te besmeu- ren.’ Hij laat het beestje los. Ze glipt snel onder het houthok. Er dromt een kluitje nieuwsgierige kleuters om ons heen. ‘Heeft hij het poesje doodgemaakt?’ vraagt de kleine Alfred van Lindgren. ‘Nee’, zeg ik. ‘Ze zit onder het houthok. Ik neem haar mee naar huis.’ ‘Ik moet nog zien,’ zegt Åkesson, ‘hoe leuk je het straks vindt haar eeuwige jonkies te moeten verzuipen.’ Hij loopt zijn houthok in en komt niet weer naar buiten. Ik weet wel wat hij daar doet. Hout haalt hij niet, dat doet Märta Åkesson meestal. Toen we een keer verstoppertje
q 13 speelden, zag ik tussen het opgestapelde brandhout een zak - flesje met brandewijn. Ik ga bij de muur van het hok op m’n hurken zitten om het poesje te lokken. ‘Kss, kss. Poes, poes, poes...’ Ze komt tevoorschijn. Misschien snapt ze dat ze haar leven aan mij te danken heeft, want ze geeft me kopjes. Ik til haar op, streel haar wonderlijk zachte vacht. Daarna moet ik haar met één arm dragen, want ik moet ook mijn blikken koffiekan vasthouden; als ik die vergeet, is mama niet blij. We hebben ieder onze eigen kan, papa en ik, die mama met soep of koffie vult en ons met schafttijd op de zagerij komt brengen. Als de kannen thuis naast elkaar bij de gootsteen staan, word ik daar op een nieuwe, trotse manier blij van. Nu ben ik ook groot, een heuse arbeidster. Over iets meer dan een maand word ik elf. Omdat ik nog niet volwassen ben, haalt papa natuurlijk mijn loon op. Maar als hij het loonkantoor uit komt, geeft hij mijn geld aan mij zodat ik het zelf aan mama kan geven, net zoals hij dat doet. Toen papa haar op de vorige betaaldag zijn loonzakje gaf, keek mama helemaal niet blij, want de maatschappij heeft de lonen dit jaar flink verlaagd. Maar toen ik haar mijn loon- zakje gaf, kreeg ik een glimlach en streek ze over mijn wang, hoewel ik natuurlijk veel minder verdien. Als ik met het poesje tegen me aan gedrukt naar onze barak loop, komt papa me achterop. Soms mogen wij, de latten- grietjes en -jochies, iets eerder naar huis, een kwartiertje voordat om acht uur de fabrieksfluit gaat. Onze opzichter is dus best aardig. Hij zegt soms dat ieder- een die nog geen dertien is, mag gaan; volgens hem hebben wij meer rust nodig. Papa legt zijn arm om mijn schouder. Dat is iets van de laatste tijd; het hangt in zekere zin samen met het feit dat ik nu groot ben.
14 ‘Is dat niet Åkessons katje?’ vraagt hij. ‘Kijk eens hoe aan- halig ze is.’ ‘Ik heb haar van hem gekregen. Toe, papa, mag ik haar als- jeblieft houden?’ ‘Moeten we een poesje voeden als we zelf amper te eten hebben?’ zegt papa. Maar hij glimlacht; hij zegt vast geen nee. ‘Vraag het maar aan mama. Eigenlijk scharrelt een katje haar eigen eten wel bij elkaar. En zo veel eet ze ook weer niet. Het zou leuk voor je zijn… bij gebrek aan een broertje of zusje. Wilde Åkesson het niet?’ ‘Hij… hij wou haar… Hij stond op het punt om haar met zijn bijl af te maken.’ Ik krijg het er haast niet uit, mijn stem zakt weg in mijn keel. ‘Ik… ik heb hem gesmeekt om het te laten’, zeg ik, fluis- terend haast. Papa mompeldt een vloekwoord en ik merk dat hij ver- stijft. Hij probeert niet te vloeken, mama heeft er een hekel aan sinds ze bij de baptisten is. Maar soms doet hij het per ongeluk toch. Mama staat bij het vuur; ze roert in de pappot. ‘Mama,’ zeg ik, ‘ik heb een poesje van Åkesson gekregen. Mag ik het alsjeblieft houden?’ Mama draait zich om. ‘Het katje van Åkesson?’ zegt ze. Ze zegt het met die wat schelle melkprijs-en-winkel- kredietstem die ze sinds de loonsverlagingen weleens opzet. ‘Veel eten zullen we er niet aan kwijt zijn’, zegt papa. ‘Ze vangt wel muizen. En ze zou de haringkoppen kunnen krij- gen nadat je er soep van hebt gekookt. Moet je zien hoe dol Britta op haar is.’ ‘Maar goeie genade! Heb je haar van Åkesson gekregen?’ ‘Het poesje is slechter af dan wij’, zegt papa terwijl hij zijn boezeroen uittrekt en met het water in het wasstel op het aanrecht rondspat. ‘Åkesson wou haar om zeep helpen. Met de bijl. Britta heeft haar gered.’ ‘Met de bijl? Is het zo erg met hem gesteld? Waar dat op moet uitdraaien… Je poes doden met een bijl…’
q 15 ‘Volgens mij is hij kierewiet’, zegt papa. ‘Dus dat poesje is slechter af dan wij. Je kunt van patroon Dickson zeggen wat je wilt – dat hij met die laatste loonsverlaging de honger op ons af heeft gestuurd bijvoorbeeld – maar hij heeft in elk geval niet geprobeerd om ons om zeep te helpen.’ ‘Ach, jij’, zegt mama lachend. ‘Nou… ik zag hem anders gisteren langs de werfkade ren - nen. Hij liep te briesen als een stier en had zijn bijl in de aanslag.’ De woorden floepen er zomaar uit, stromen door het ge- lach naar buiten. Waar ze vandaan komen, weet ik niet. Daar heb je het weer, dat van die ‘meisjesjaren’ waar Alma het over had. Ik kan het niet helpen. Papa en mama schuddebuiken van het lachen, alle twee, maar ik zie hoe ze elkaar eerst heel, heel even aankijken. Ik weet niet of mijn branie hen verbijstert of verbaast. Als die van de jongens op de plankenwerf. Dan trekt papa plagend aan een van mijn vlechten. ‘Voor- zichtig hoor, met grapjes over de hoge heren’, zegt hij. ‘Ze hebben grote oren.’ Mama zet de pappot op tafel. ‘Goed dan’, zegt ze. ‘Je mag het poesje houden.’ ‘Dank je wel, lieve mama!’ Mama zet de kan met stroopwater naast de pappot. Het is een dag zonder melk. Dat weet ik wel, ik weet het al de hele dag. De ene dag wel, de andere dag niet. Melk is zo duur geworden dat we het alleen om de dag kunnen kopen. Ik weet het wel, maar toch steekt vanuit mijn buik de te - leurstelling de kop op; ze schiet vanuit de brok honger on- der mijn middenrif zo mijn hoofd in. Ik schaam me. Ik schaam me voor mijn teleurstelling als ik zie hoe weinig pap mama voor zichzelf opschept. Het snijdt door m’n ziel. Maar het is zoals het is. Ik moet eten, want ik ben in de groei. Mama eet zelf liever niets dan dat ze mij met honger van tafel laat gaan.