15 Hoofdstuk 1 Kind bij de taanketel De kleine Arend Beens weet al niet beter. De achtertuin van zijn huis – vroeger het armenhuis – is een begraafplaats en een voor een vinden Genemuidenaren daar hun laatste aardse bestemming. Je hoeft het raam maar open te doen en je kijkt naar beneden op de natuurstenen grafzerken. Sommige glad, schoon en nieuw. Andere groen uitgeslagen en met donker mos tussen de gebeitelde letters. Het gras tussen de grafstenen is kort gehouden. Waar het ene graf ophoudt en het andere begint, is niet te zien. In de dood is iedereen gelijk, al is de ene steen wat groter dan de andere. Slechts enkelen hebben naast een kist en een steen ook een hekje om het dode lijf gekregen. Laag, dat wel, maar toch een hekje. Alsof ze bang zijn dat ze zullen weglopen, denkt Arend. Slechts een enkeling kreeg een graf met een hekje eromheen.
16 Rechts aan de overkant van het kerkhof staat het lijkenhuisje. De staketsels op de dakrand wijzen omhoog, naar de hemel. Boven de deur is het Memento Mori in het stucwerk gegoten. Met een schedel en knoken die elke twijfel over de bestemming van het huisje weg moeten nemen. Een overbodige aansporing voor Arend. De dood is er altijd bij zijn achterdeur. De doodgraver verbergt geen geheimen voor de jongen. Doet hij zijn werk, dan ziet Arend de vorderingen. Schep na schep wordt de berg zand en aarde hoger. En verdwijnt de delver verder in het gat. Tot ten slotte alleen zijn kruin nog zichtbaar is, de schep niet meer boven het maaiveld uitkomt. Slechts de kluiten met vaste regelmaat door de lucht zwiepen. Vanuit de hervormde kerk zet de rouwstoet zich in beweging, op weg naar het vers gedolven graf. Een voor een verschijnen de hoof - den boven de oude zeedijk. De wind krijgt vat op de zwarte rokken en de donkergrijze wolken en de droeve slagen van de kerkklok zorgen voor de omlijsting van het tafereel. De mannen, zelf al wat gekromd door de last van het leven, dragen de kist op de schouders de Blokhuisweg op, hangend tegen de wind in. Over de kist is een zwart kleed gedrapeerd dat opbolt en tegen het hout klappert bij elke windstoot. Langzaam komt de stoet over de dijk. En Arend neemt zijn plekje in, op zijn knieën bij het raam. Verdriet is in soorten en maten verkrijgbaar. Dat heeft de jongen al snel in de gaten. Hoe dichter bij de kist, hoe groter verdriet. Hoe meer naar achteren, hoe sleetser en hoe gewoner het wordt gevonden. Blijkbaar is het verlies van een dierbare daar nog te ver van het bed. Voor Arend zijn de meeste mensen die achter zijn huis begraven worden onbekend. Maar moeder, en zeker grootmoeder kennen ze allemaal. Wie kent elkaar eigenlijk niet in een plaats met zo’n vierduizend inwoners? Waar bovendien zo veel mensen dezelfde
17 namen dragen: Beens, Last, Van Dijk of Van Dalfsen. Waar ieder wel ergens familie is van de ander en waar meestal de bijnamen het onderscheid moeten maken. Dagelijks trekt Arend zijn klompen aan en gaat al bijtijds de deur uit om naar school te gaan. Ver lopen hoeft hij niet. Ongeveer twintig meter; eerst langs de hoge ramen van opoe en opa. Je kunt er nauwelijks doorheen kijken, het is er binnen altijd schemerig. Het behang, met zijn onbestemde bloemmotieven, is in de loop der jaren verdonkerd. De licht bedompte lucht van het binnenleven heeft alle papiervezels en het linnen erachter bezet. Twee stappen verder en je kijkt, als je tenminste op je tenen gaat staan, bij Bas en Griet Tuinman naar binnen en achter het vol - gende raam leven Harm en Jantje Bruintjes. Vijftien vakjes in elk raam. Dan ren je met je klepperende klompen om het huis heen en banjer je zo de bewaarschool in. De kleintjes blijven beneden, de rest holderdeboldert met veel geweld en lawaai de trap op. Begrafenisstoet op de Blokhuisweg bij het Armenhuis op weg naar de begraafplaats.
18 Het leven is voor Arend niet denkbaar zonder opoe Berendje en opa Jan Kolk. Ze wonen beneden, daar kun je dus nooit omheen. Trouwens, dat wil je ook niet. Een mooiere speelplaats is niet voor te stellen. Als de taanketel wolkt en dampt en het hele huis blauw staat van de rook en de zurige lucht zich in elk hoekje nestelt, dan moet je zorgen dat je beneden bent. Opa’s netten moeten in de ketel, de touwen erachteraan. Opa Kolk is een zeebonk, een oermens, ongeschaafd eikenhout. Altijd eenzelfde manchester kiel en broek aan zijn wat gezette lijf, zijn pet wat scheef op zijn hoofd en klompen die veel te ruim voor zijn voeten lijken. Zijn handen zijn groot en pezig en gewend in de netten en touwen te klauwen, zeilen omhoog te trekken. Van veel dingen heeft opa Kolk geen verstand, maar van de visserij weet hij alles. Het is hem met de paplepel ingegoten. De rest van het leven lijkt nauwelijks aan hem besteed. Opa’s vader, Gerrit Kolk, was ook al visserman, maar dan in de Mastenbroeker polder. Het ingewikkelde stelsel van weteringen en vaarten, van Genemuiden tot IJsselmuiden en van Kampen op Opa en opoe Kolk.
19 Hasselt aan, stond in open verbinding met de Zuiderzee. De polder zat vol paling en witvis; alsof de vis, bang voor de grote ruimte, er een schuilplaats gezocht had. De visrechten lagen er vast en Gerrit Kolk had zijn deel in de monding van het Zwolsche Diep, vanaf de Ketting tot Kraggenburg en later vooral in Mastenbroek. Jan Kolk heeft andere plannen. Varen wil hij. Dat geploeter in de polder is niks voor hem. In 1930 ziet hij zijn kans schoon en koopt een bons, de HK 51. Hij is de koning te rijk. Het kleine, houten scheepje met die bolle wangen kan hij voor een redelijke prijs op de kop tikken. Het is een boot met uitstraling. De stevige beer aan de voorzijde – bedoeld om de reep van het vistuig te geleiden – geeft het schip een robuust aanzien. Het donkere zeil achter op de plecht steekt hoog in de lucht. Breed en stevig ligt de romp in het water. Jan geniet ervan als zijn boot, die inmiddels als GM 14 is geregistreerd, over de golven van het water ‘rijdt’ en bij Schokland de haringnetten achter zich aan trekt. De visserij is Jans leven. Ook zijn zonen Gerrit De HK 52, een bons zoals Jan Kolk in 1930 kocht.
20 en Jannes lijken wel door de taanketel gehaald; vissermannen zijn het in hart en nieren. De bons wordt aangevuld met een punter. Puike, lichte scheepjes zijn dat, wendbaar en snel, en gebouwd door de vakbekwame Huisman in Ronduite. Bij de taanketel krijgt de kleine Arend zijn eerste onderricht in de visserij, in het tanen van de netten, zodat ze jaren meekunnen. Het boeten, breien en knopen. Hoe je haring vangt met het net, maar paling met de kuil. Of natuurlijk de fuik. Arend neemt het allemaal in zich op. Beziet het enthousiasme van opa Kolk met verwondering. Maar hij wordt er niet warm van. Er steekt in hem geen visserman. Arend droomt van heel andere dingen. Als hij zondags met vader en moeder de Grote Kerk binnenkomt, zo kleintjes onder die hoge, machtige toren met de statige, halfronde deuren doorgaat, dan trekt er een warme gloed door zijn lijf. ’t Is niet eens zozeer het enorme zwarte orgel met de gouden tierlantijnen en de witte engelenf igu- ren dat indruk op hem maakt. Het zijn niet de pilaren, het is niet Interieur van de Hervormde kerk Genemuiden, rond 1950.
21 de massa volk die binnenstroomt. Het is zelfs niet de zwarthouten preekstoel met de gouden biezen langs de panelen en het snijwerk op het klankbord. Als ds. Van Kooten, deftig gehuld in zijn toga, de preekstoel beklimt en het zo machtige gebed klinkt: Onze hulp is in de Naam des Heeren, dan voelt Arend zich klein, maar ook vertrouwd in de nabijheid van die hoge majesteitelijke God. Genade en vrede worden u geschonken. En de kleine, onopvallende jon- gen weet zich hier thuis. Hier in de kerk gebeurt iets wat hij maar moeilijk onder woorden kan brengen. Hier hangt de wolk van het heilige. Hier openbaart Zich de Almachtige in Zijn toorn over de zonde, in Zijn verzoenende liefde, in Zijn genadige ontferming in Zijn Zoon. En diep in zijn hart weet Arend wat hij wil. Net als ds. Van Kooten het Woord van God verkondigen. Zodra opa Kolk zijn voeten aan boord zet, is híj de baas. Over zijn schip, over zijn netten en over het water. Natuurlijk, baas onder God, maar toch baas. Hij stuurt het schip waarheen hij wil, zoekt uiterst nauwkeurig de beste visgronden uit. Daar bij de kribben van het Zwolsche Diep, vooral bij de Noorderkrib, daar zit de paling, bij afstromend water weggekropen in de gaten van de krib. Jan Kolk weet ze te vinden, en te vangen. Zodra opa Kolk echter zijn klompen uittrekt en zijn voeten over de drempel in zijn huis zet, is hij baas af. Opoe Berendje bestiert van hieruit het vissersbedrijf. Ze maakt de paling schoon; deskundig en zo snel dat ze er in de buurt om bekendstaat. Vanuit het achterhuis wordt de vis uitgevent. Zaterdags is het een drukte van belang. Op die dag willen de meeste klanten hun vis – schoongemaakt of levend – thuis afgeleverd hebben. Wel, bezorgers zijn er genoeg in het grote huis. En Arend doet het graag. Met twee emmers aan het stuur, levende paling erin, zwalkt hij over de weg. Hij knijpt ’m, want die beesten kruipen nogal eens naar boven en glippen uit de emmer. Je moet dus niet alleen op de weg letten, maar vooral voortdurend de emmers in de gaten houden. Het loont de moeite, de jongen houdt
22 er meestal een beetje winst aan over. Tevreden klanten zijn niet karig en menige cent fooi verdwijnt in Arends broekzak. Als het ‘werk’ is gedaan wachten de vriendjes uit de buurt elkaar op. Het armenhuis, zoals het huis aan de Blokhuisweg nog steeds wordt genoemd, is leverancier van speelkameraadjes. Na Arend, de oudste van het gezin, volgen Jan, Hendrikje – maar dat is een meisje –, Jannes, Martinus. En later, als Arend vijftien jaar is, wordt er nog een zusje geboren: Berendje Alida. Aan de andere zijde van het langgerekte huis – waar eerst de bewaarschool was – wonen nu oom Karst en tante Johanna Kolk met hun negen kinderen. De meesten zitten in dezelfde leeftijdsgroep als de kinderen Beens. Buitenshuis zoekt de hele clan elkaar gewoonlijk op, meestal om te spelen. Of elkaar de maat te nemen. Oom Karst en tante Johanna zijn immers van de gereformeerde gemeente en die van Beens zijn hervormd. De vriendjes uit de buurt maken de club compleet. Er is er altijd wel een die een voetbal bij zich heeft en partijen zijn snel gekozen. Rond het huis is ruimte genoeg en anders wel aan de overkant van de dijk in het plantsoen van het Engelse Werk. De ene doelpaal is een lantaarnpaal, de andere een hoop jassen. Voetballen doe je niet alleen met je benen, maar vooral ook met je mond, alsof je de bal in het doel kunt schreeuwen. Op het geluid komen oom Karst en Arends vader, Gait (Gerrit), aangelopen. Het duurt maar even of ze trekken hun jas uit en rennen mee. Oom Karst, klein en driftig, dribbelt de kinderen eruit en geldt als geduchte tegenstander. En dan is er natuurlijk oom Jacob nog, de jongste zoon en compagnon van opa Kolk. Als oom Jacob er lucht van krijgt dat er gevoetbald wordt, is hij van de partij. Drie grote kerels, waar een schare kinderen van allerlei leeftijd tussendoor krioelt. Arends vroege jeugd is een onbezorgde. Arend kan de slaap nauwelijks uit zijn ogen krijgen. Het is drie uur, een donkere nacht, en de fuiken moeten gelicht. Opa vindt het best als de kleinzoons meegaan. Langzaam wordt de punter in westelijke
23 richting gesleept, achter de motorvlet aan. Grootvader, natuurmens als hij is, zegt op een gegeven moment: ‘Nou jongens, kijk nu eens achterom. Daar begint de dag te gloren.’ Het is adembenemend; het vage licht aan de horizon wordt in korte tijd verdreven door allerlei kleuren nieuw, helder licht. De schepping ontrolt zich voor de ogen van de jongens. Arend weet niet goed wat hij voelt. Net of zijn hart wat minder ruimte heeft om te kloppen, net of zijn hoofd een beetje klem zit tussen wat hij ziet en wat hij voelt. Het is zo ongeloof lijk mooi; in de weidsheid van de natuur, op de ruimte van het water. Eigenlijk is het hetzelfde gevoel als hij soms in de kerk heeft. Vader Gait heeft geen vissersbloed in zijn lijf. Hij werkt in de kokos - industrie. ’s Morgens trekt hij de deur achter zich dicht en gaat naar de fabriek om als wever de grote machine te bedienen. Dat kan hij als de beste. Achter de machine staat een hele stellage met klossen kokosdraad en de klossenopzetter verwisselt constant lege rollen voor Vader Gerrit (Gait) Beens werkte als wever in de kokosindustrie ( foto uit de jaren zestig).
24 nieuwe. Vader staat op een plank aan de voorzijde van de machine. Met kabaal en geweld schiet de spoel heen en weer terwijl de draden dicht opeen gedreven worden. Hij werkt secuur – pietje-precies als hij is – en achter hem, onder de machine en zijn vlonder door, rolt zich een nieuwe, puntgave mat op. De kokosindustrie bloeit in het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw. De fabricage en handel in biezenmatten zijn na de inpoldering van de Zuiderzee sterk verminderd, de kokos komt ervoor in de plaats; harde, brede, slijtvaste matten. De oorlog in Korea stimuleert de kokosindustrie in Genemuiden. De angst voor een nieuwe wereldbrand is groot en er ontstaat een hamstergeest. Handelaren kopen enorme hoeveelheden matten, de fabrikanten plaatsen grote inkooporders voor kokosgaren uit India. Zowel de productie als de prijs van de matten vliegt omhoog. Als de oorlog op wereldwijde schaal uitblijft, zakt de kokoshandel weer in. Het is gelukkig tijdelijk, al in 1952 herstelt de markt zich. Gait Beens hoeft nooit zonder werk te zitten. Hij staat bekend als vakman en hij wisselt verschillende keren van werkgever. Maar voor zichzelf beginnen, zoals veel andere Genemuidenaren doen, dat ziet hij niet Gait (Gerrit) Beens hoefde nooit zonder werk te zitten.
25 zitten. Dat is hem te zwaar. Zoals veel hem te zwaar is. Gait heeft het niet gemakkelijk. ’t Komt van vroeger, zegt men. Gait Beens heeft talent, dat weet heel Genemuiden. Als je in het eerste elftal van Sportclub Genemuiden voetbalt, dan kun je er wat van. Vader en moeder zijn er niet blij mee. Het is niet alleen om dat voetballen, maar Gait is ook geen trouwe kerkganger. Volgens de kerkenraad van de gereformeerde gemeente verdragen voetbal en de kerk elkaar niet. Als Gait ten slotte niet meer in de kerk komt, lost de kerkenraad dat eenvoudig op. Geen pastoraal gesprek, maar eenvoudig een brief dat hij is uitgeschreven uit het kerkelijk register van de gereformeerde gemeente. Gait zit er niet mee. Althans, dan nog niet. ’t Is thuis geen vetpot. Elke dag dertien kinderen rond de tafel. De oorlog maakt alles schaars en duur. Als Gait zich moet melden om in Duitsland te werken, besluit hij te gaan. Maar de werk - kampen in het Ruhrgebied zijn heftig, onnoemelijk zwaar. Niet Het werkkamp in Keulen, 1943. Gait staat rechts op de foto.
26 het minst vanwege de dagelijkse bombardementen door Engel - sen en Amerikanen. Gerrit zit er middenin, zowel in Essen als in Keulen. Als hij voor een kort verlof thuiskomt in Genemuiden is hij gebro - ken. Zijn lichaam is aangetast door pleuritis, zijn geest is geknakt door spanning en angst. Hij zal er uiteindelijk nooit meer echt bovenop komen. De Genemuidense huisarts J.F. Bax staat zijn mannetje. Hij ver - zint legio ziektes waarom jongens die in Duitsland werken en op verlof zijn, niet mogen terugkeren. Hij plakt zonder gewetensbe - zwaar biljetten aan de huizen van deze jongens, alsof er een ern - stige besmettelijk ziekte heerst. De Duitsers hebben het hart niet dergelijke woningen binnen te gaan, doodsbang dat ze die ziekte ook zullen krijgen. De arts doet alles om de bevolking door de oorlog heen te loodsen. Als een van de eersten ziet Bax het grote probleem van de slechte drinkwatervoorziening. Voor de armsten van de bevolking richt hij een soort ziekenfonds op, de ‘doktersbus’. Welgestelden geeft hij weinig ruimte om niets in de bus te stoppen en van de opbrengst f inanciert hij ‘lighallen’ aan de Oosterkade. Daar kunnen lichamelijk verzwakten onder zijn toezicht wat opknappen. En onder zijn leiding wordt in Genemuiden een ‘bakercursus’ opgericht. Dokter Bax regelt dat Gait niet terug hoeft naar Duitsland en helpt de jongen er lichamelijk weer bovenop. Maar psychisch is en blijft hij een wrak. Daar kan ook zijn huwelijk eind 1945 met Berendina Kolk weinig aan veranderen. Als Gerrit het ouderlijk huis verlaat om bij zijn schoonouders Kolk in te gaan wonen, bestaat zijn ‘erfdeel’ uit een rode zakdoek, een bord en bestek. Eigenlijk kunnen zijn ouders, die in bittere armoede leven, zelfs dat niet missen. Maar een mond minder te hoeven voeden, is ook wat waard. Berendina is wat welgestelder. De visserij is toch een soort mid - denstandsbedrijf en haar ouders zitten minder krap. Hoewel ook
27 zij acht kinderen te verzorgen heeft. Het huwelijk van Gerrit en Berendina start heel pover. De kinderen, van wie Arend de oudste is, kennen vader niet anders dan als een stille, in zichzelf gekeerde man. Je kunt hem niet nors noemen, maar meestentijds staan zijn ogen dof. Gait Beens is over- spannen, zeggen de volwassenen. Hij is terneergeslagen, vindt de zevenjarige Arend. Vader heeft altijd een beetje verdriet in zijn hoofd. Als hij gaat wandelen, moeten Arend en Jan maar even mee, vindt moeder. Dat is gezellig voor vader, zegt ze. Maar in haar hart leeft een voortdurende angst dat hij zichzelf iets zal aandoen. Graag wil Arend met vader praten. Over wat hem als jongen bezig - houdt. Over het leven, over de dood. Waarom mensen zo ver - schillend zijn, ook al komen ze allemaal van Genemuidense grond. Waarom het de een altijd voor de wind gaat en de ander door zijn armoede heen moet kruipen. Hoe het toch komt dat de een zich kind van God noemt, maar de ander zich niets noemt, waar de woorden in de keel blijven steken; er hoogstens wat tranen tevoorschijn komen. Ze zitten toch allemaal in de kerk. Tenminste, de meesten. Want Arend kent er ook wel wat die alles van God en de kerk weglachen. Maar hoe komt dat dan? Wat is er de oorzaak van dat de woorden Berendina Beens-Kolk.
28 van ds. Van Kooten je zo verdrietig of juist zo blij maken. Dat je heel eerbiedig en voorzichtig de Naam van de Heere Jezus uitspreekt. En dan nog het meest in jezelf, bijvoorbeeld op de f iets of als je aan de slootkant zit en je steeds maar met God praat. Ben je dan trouwens ook een kind van God? Daar is toch zeker wel meer voor nodig. Vader zwijgt. Arend zwijgt. Over dat soort dingen praat je niet zomaar. Misschien als je oud bent. Hoewel, opa Kolk is oud en praat er ook niet over. Waarom zou hij nooit naar de kerk gaan, maar wel altijd de preek meeluisteren aan de kerktelefoon? Terwijl opoe wel de Hoek op loopt met al die donker geklede mensen op weg naar de kerk. Gods huis, zoals ze dat graag noemen. Wel vreemd dat God kennelijk verschillende huizen heeft in Genemuiden. Of in Kampen, waar het wemelt van godshuizen. Ach, alweer allemaal van die vragen. De sombere jaren van Gerrit Beens zijn ook gezegende jaren gewor - den. Ze brengen hem tot geestelijke inkeer. Op 36-jarige leeftijd volgt hij zelfs belijdeniscatechisatie bij de hervormde ds. Van Kooten. Het is een grote stap voor hem, bijna al zijn broers en zussen kerken bij de gereformeerde gemeente. De verhouding ligt op dat gebied scherp. Dat Gerrit hervormd wordt, is eigenlijk de schuld van Beren - dina. Net als bij hun huwelijk, dat zo nodig door de hervormde ds. Cirkel bevestigd moest worden. Gerrit verloochent in hun ogen zijn achtergrond. Was zijn eigen opa niet een van de oprichters van de kerk? En nu gaat hij aansluiting zoeken bij die, die, nou ja … het gaat er daar toch wat gemakkelijk aan toe. Ze willen er niet te veel van zeggen, maar iedereen weet toch wel dat ze het daar minder zwaar opnemen dan in hun eigen kerk. Hoewel ze helemaal niet zo kerks is, zeker niet zo zwaar op de hand, verdedigt Berendina haar man Gerrit en de Hervormde Kerk met hand en tand. De woorden buitelen dan al snel over elkaar heen. Bij ons te licht? Maar daar … de verschillen worden wederzijds breed
29 Arend (11-11-1946), het oudste kind van Gait en Berendina.
30 Hervormde kerk Genemuiden, met links de pastorie.
31 uitgemeten. Het zet de onderlinge familieverhoudingen zelfs onder druk. Het zal nooit koekoek één zang worden tussen de Kolken en de Beensen. Waar is Gerrit? Ds. Van Kooten kijkt de kring van belijdeniscatechisanten rond. Gait Beens ontbreekt. De predikant kan niet geloven dat de man zal af haken en de catechisatielessen zal opgeven. Daar- voor is Gerrit te gemotiveerd. Natuur - lijk, Gerrit blijft Gerrit, op bepaalde momenten wat eigenwijs, dat weet ds. Van Kooten wel. Het gebruik van het catechisatieboekje, waarin ook teksten in de Nieuwe Bijbelvertaling staan, viel al niet goed bij Gerrit. Het leidde tot een uitgebreide discussie en Gerrit kreeg nog bijval ook. Gelukkig was dat in vrede bijgelegd en Gerrit volgde de lessen intensief. Maar waarom is Gerrit er nu dan niet? De predikant ziet wat jonge - ren op hun stoel schuiven en besluit door te vragen. Zij weten toch wel waar Gerrit is? De jongelui aarzelen wat, proberen een antwoord te omzeilen. Houden zich van de domme. Ds. Van Kooten vraagt net zo lang door tot het hoge woord eruit komt. Gerrit is naar een tijdrede van de Staatkundig Gereformeerde Partij. Daar spreekt de weleerwaarde heer J. Verboom. Gerrit heeft hem al eerder gehoord en de eenvoud en helderheid van de man spreken hem aan. Het is dan ook een lastige, maar geen moeilijke keus voor hem; hij verzuimt voor ditmaal de belijdeniscatechisatie en gaat naar de SGP-avond. Ds. Van Kooten gaat er verder niet op in en zet de catechisatieles voort. Maar in de tussenliggende dagen, voor de volgende cate - chisatie, rookt het wel tussen Gerrit en zijn dominee. Gerrit geeft geen krimp, ds. Van Kooten ook niet. Maar de mannen leggen het Ds. G. H. van Kooten.
32 geschil bij. Vanaf die avond ziet Arend dat zijn vader een trouw en actief lid is van de SGP. Gerrit heeft een sterke band met zijn moeder. Ze begrijpen elkaar. Moeder heeft een zwak zenuwgestel, en ook Gait is niet sterk. Moe - der kan het leven nauwelijks aan. Zoals op slechte grond weinig tiert, zo openbaart zich op haar levensbodem de ene kwaal na de andere. Geestelijk was het in haar eigen ogen niet veel beter. Maar ze voelt zich sterk verbonden aan ds. Kersten. Moeder zal nooit zeggen dat het wel wat met haar is. Maar met ds. J.W. Kersten, predikant van de gereformeerde gemeente, kan zij praten; alles wat leeft in haar hart kan ze bij hem kwijt. Wat ze zelf niet voor geestelijk leven durft te houden, herkent haar predikant; vrouw Beens-van Lente loopt met het licht op haar rug. Vrouw Beens sterft. Nog maar 67 jaar oud. Je schept het verdriet zomaar af van vaders gezicht. Met ‘moejer’ kon hij praten. Nu is ze weg ... Hendrikje Beens-van Lente, de moeder van Gait.
33 Aan tafel leest vader uit de Bijbel. Monotoon komen de woorden tussen zijn weerbarstige lippen door. Jesaja 62. ‘Om Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal ik niet stil zijn; totdat …’ Vader snikt, en zwijgt. Hij kan niet verder en zijn hoofd zinkt op de tafel. Al zijn verdriet baant zich een weg; een gebroken man blijft er over. En Arend, een ventje van een jaar of negen, weet het. Hij voelt het haarf ijn aan; het verlies van oma is een vreselijke slag voor vader, maar tegelijk gloort er de doorgang tot het eeuwige leven in door. Vader beleeft iets, heeft iets, wat mensen nooit kunnen wegpraten. Hier werkt God. Voor vader is het geen vraag waar zijn moeder is. Voor ds. Kersten, die de begra- fenis leidt, ook niet: ‘We gaan vandaag een koningskind begraven.’ Maar niet ieder - een is daarvan overtuigd. Ds. Kersten is wel vaker ‘erg ruim, te ruim’. Arend kent de predikant van de gerefor - meerde gemeente wel. En hij begrijpt uit alle discussies wel dat de man moeizaam zijn weg door het leven moet zoeken. Als de verhalen die door Genemuiden gaan waar zijn, moet de predikant wel heel eenzaam zijn. De predikant wordt met zekere meewarigheid bekeken; over zijn vrouw wordt alleen achter de hand gesproken. De predikant wordt getekend door de omstandigheden. Je ziet hem op uiteenlopende tijden langs de dijk lopen. Langzaam, het hoofd diep gebogen. Zijn grote interesse voor cultuur lijkt weggeëbd. Hij is een begaafd musicus, maar de muziek is alleen nog een uitlaat - klep voor hem. Urenlang kan hij achter het kerkorgel zitten, zijn verdriet wegspoelend in noten en tonen van de taal van muziek. Wat natuurlijk weer voer geeft aan het gepraat: ‘Zit ‘ie daar weer te tingeln op dat orgel.’ Zou hij er weet van hebben dat er – ook in Ds. J. W. Kersten.
34 Genemuiden – mensen zijn die zich aan hem verbonden weten? Die hem misschien niet op handen, maar zeker wel in het gebed dragen? ‘Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?’ Arend heeft beide ellebogen op de tafel geplant, de knuisten tegen zijn oren. Hij leert de cate- chismusvraag uit het hoofd. En daarna het antwoord. De jongen is twaalf jaar, de leeftijd om naar catechisatie te gaan. Ds. Van Kooten zit tijdens de lessen voorin en overhoort het opgegeven huiswerk: zondag 7, vraag en antwoord 20. ‘Neen zij …’ Het past allemaal naadloos in het leven van Arend, het heeft zijn interesse; de zondagse kerkgang, de prediking die vanaf de hoge kansel over je heen gegoten wordt. Het gebed, soms zo innig, waar een ootmoedige dominee met de gemeente aan zijn lippen diep buigt voor een hoge, heilige God en smeekt om hulp, om bijstand. Waar zo’n 1200 mensen het lof lied aanheffen of psalmzingend diep door het stof gaan. De dominee heeft de gave om het Woord heel dicht bij je hart te brengen. Soms heel streng, altijd liefdevol. Het zijn de momenten dat Arend voelt en weet dat God Zelf spreekt, en roept, en trekt. En Arend antwoordt in de stilte van zijn bank: Spreek Heere, Uw knecht hoort. Zoals de jongen al vroeg in zijn jeugd diepe indrukken heeft van het sterven en van de eeuwig - heid, zo ervaart hij nu, daarnaast, ook diepe gevoelens van Gods liefde. God dienen is voor hem niet een lijstje van wel en niet doen. God dienen is altijd verbonden met verlangen, met een gevoel van liefde dat je ’s nachts weleens wakker houdt. Dan lig je maar na te denken, te peinzen. Hoe zal het zijn om te sterven, hoe doe je dat eigenlijk? Wat is daar dan voor nodig, Wie is die Borg en Zaligmaker? Thuis wordt er nauwelijks over de kerkdienst gepraat. Hoewel, zo jong als hij is, begrijpt Arend wat vader bedoelt als hij in het voor -
35 bijgaan tegen moeder zegt: ‘Vanmorgen goed gekerkt.’ De ene preek doet je meer dan de andere. De ene preek onthoud je ook beter dan de andere, maakt meer indruk dan de andere. En soms, als de jongen in een stil hoekje zit, steekt hij hele preken tegen zichzelf af. Het zijn eigenlijk repetities van de zondagse preken, in zijn eigen woorden. De inhoud van de preken boeit hem, neemt hem mee in de ernst ervan, in de gunning naar anderen. Hij ervaart iets van ‘de nood van zielen die je op het hart gebonden is’. Het volgen van de catechisaties geeft Arend meer houvast, maar ook wordt zijn begeerte naar de dienst des Heeren steeds sterker. Die krijgt een extra impuls als ds. Van Kooten afscheid neemt van de Genemuidense gemeente. In de weken voorafgaand aan zijn vertrek bezoekt hij alle mensen om ze nog eenmaal de hand te drukken. In het achterhuis staan opoe en opa Kolk, moeder en Arend en de predikant schudt de een na de ander de hand. Als hij moeders hand vasthoudt, zegt de predikant: ‘Berendina, die jongen’ – hij kijkt Arend aan – ‘moet maar dominee worden.’ Die jongen staat perplex. Hij heeft er nauwelijks met moeder over gesproken en al helemaal nooit met de dominee. Hoe kan hij dat dan zeggen? Arend heeft het gevoel dat zijn hart overslaat en hij binnenstebuiten wordt gekeerd. Want de opmerking van de predikant treft doel, ze geeft een nieuwe aanzet aan dat stille, diepe verlangen. Een bevestiging ook. Arend heeft een best verstand, zegt meester Merkus. Zijn rapport- cijfers zijn goed, het leren kost hem weinig moeite, hij is grenzeloos geïnteresseerd en denkt diep over de dingen na. De jongen moet maar naar Kampen, naar het lyceum. Er worden niet te veel woor - den aan vuilgemaakt. Arend zal niet naar Zwolle gaan, waar de technische school is; niet naar Zwartsluis, waar de ulo staat, maar naar Kampen, naar het Gereformeerd Lyceum. Arend vindt het vanzelfsprekend; hij wil toch dominee worden? Hij moet eerst de brugklas doen, waarna hij de klassieke richting – het g ymnasium –
36 op gaat. Waarom die oude talen leren, vragen vader en moeder zich af. Arend moet voor de draad komen. Arend, jij dominee worden? Voor vader is theologie studeren gelijk aan dominee worden. Zo ligt dat nu eenmaal. Hij weet niet wat hij ervan moet denken. Zal dat ooit goedkomen? Wij zijn maar arme mensen. Dominees komen toch altijd uit rijke families? Grijpt Arend niet veel te hoog? Maar vooral is hij ook bezorgd voor Arend. En dan dominee worden binnen de Hervormde Kerk? Zal de jongen zelf niet verdwalen tussen al die meningen, en menselijke overwe- gingen; overal loert immers de valse leer. En bovendien, Arend, voor dominee moet je toch geroepen zijn, jongen? Arend zwijgt. Vader raakt een aangelegen punt aan. Arend kan niet zeggen dat de Heere hem klip-en-klaar een bevestiging heeft gegeven, niet een speciale tekst dat hij dominee moet worden. Niet een speciaal woord. Maar dat verlangen, dat wil maar niet weg. Van kinds af aan dat uitzien. Naar God, naar het Woord, naar de bedie- ning van Gods Woord. Hij weet het eigenlijk altijd al: dát wil ik. Johannes Calvijn Lyceum in Kampen (voorheen gereformeerd gymnasium).
37 ‘Maar Arend, dat willen misschien wel zo veel kinderen. Denk er eerst nog maar eens goed over na’, zegt vader. Dat doet Arend. Er verandert niets; zijn verlangen blijft. Of toch wel, die hunkering neemt alleen maar toe. Hij voelt zich gedrongen door God Zelf. De oude talen vormen geen probleem voor Arend, wiskunde des te meer. De bètavakken vormen tot in het vijfde leerjaar een plaag voor hem. En zelfs daarna vormt scheikunde, een verplicht examenvak ook voor de alfa’s, bijna een struikelblok naar zijn diploma. De g ymnasiumklas telt slechts negen leerlingen; vijf bèta’s, vier alfa’s. Ordeproblemen zijn er nauwelijks met zo’n kleine club, persoonlijke aandacht is er des te meer. De jongen doet de opleiding met hart en ziel. Vooral het Latijn en Grieks. Want al praat hij er niet over, in zijn hart blijft hij vastbesloten predikant te worden. De leraren zijn autoriteiten – in ieder geval in Arends ogen. Mulder bijvoorbeeld, of vooral Buwalda, die met zo veel liefde zijn vak geeft. Maar er Arend Beens op veertienjarige leeftijd.
38 ook zijn hand niet voor omdraait de dagopening te laten uitlopen op een pastoraal contact met de leerlingen. ‘Jongens’, zegt hij dan, ‘kijk eens met me mee naar Johannes 1: “Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.”” Niet begrepen. Er wordt niet bedoeld met het verstand, het intellect. Dat begrijpen betekent hier: “eronder krijgen”. Zo staat het in de grondtekst. Nooit vergeten jongens, de duisternis kan het licht er nooit onder krijgen. En de mens van de duisternis ook niet.’ Arend zuigt de informatie op. Het vak Hebreeuws is vrijwillig. Daar moet je dinsdags een paar uur extra voor blijven. Arend doet het, bespreekt het thuis niet eens, maar denkt: wat ik wil, daar moet ik Hebreeuws voor kennen en dan kan ik er maar beter nu aan begin- nen. Zijn leermeester Hebreeuws is dr. J.P. Lettinga, de schrijver van de bekende grammatica en een uitmuntend docent. Op de een of andere manier raakt hij je hart. Arend voelt iets van trots. Lettinga is bekend in heel Nederland. Overal worden zijn lesboekjes gebruikt. Het voelt als een groot voorrecht om les van hem te krijgen. Naast de wereld van de oude talen en het lezen van de Bijbel in de oorspronkelijke tekst, gaat de deur voor Arend open naar de cul - tuur en het wetenschappelijk denken. Zomaar, als vanzelfsprekend, voert de leraar Nederlands – enthousiast voor poëzie – hem mee in de wereld van de klassieke gedichten, de kunst en de muziek. Het is Arend niet aan dovemans oren gezegd; hij drinkt het als een jong dier in. En neem meneer Leih, die geschiedenis geeft. De man loopt mank J. P. Lettinga, de schrijver van de bekende Hebreeuwse grammatica.
39 en spreekt heel moeilijk. Maar Arend hangt aan zijn lippen. Zeker, het onderwijs is eenrichtingsverkeer. Gesprek of discussie is niet aan de orde. Je wordt gewoon geïnformeerd, de leraren doceren alleen. Nooit wordt gevraagd of de leerlingen het ook begrijpen. Dat wordt als vanzelfsprekend aangenomen. En Arend begrijpt het. Niet het minst omdat hij al een stuk geschiedenis achter zijn kiezen heeft. Als tienjarig jongetje ziet hij kans wat zakgeld over te houden en gaat ermee naar boekhandel Hoekman. Even later stapt hij trots als een pauw de winkel uit. Met onder zijn arm Het Handboek van de Vaderlandse Geschiedenis. Overdag, maar ook ’s avonds op bed ligt de jongen te lezen. Onbe - vangen zuigt hij de verhalen uit het verleden op. Hij is mateloos in zijn dorst naar kennis, naar verlegging van zijn grenzen. Op het Kampens g ymnasium wordt dat volop gestimuleerd. De Eg yptische cultuur van de farao’s, de mythologie van de Grieken, de Pelo - Klas 5 alpha en bèta van het Johannes Calvijn Lyceum in Kampen. V.l.n.r. staand: Jan Kanis, Harry van de Kamp, Arend Beens, Gerrit van Dijk, Ad Huiskes en Wim van Dalfsen. Zittend v.l.n.r.: Tjaco van Leersum, Pieternel Vreugdenhil en Margriet Brou - wer. De foto is genomen in de zomer van 1964.
40 ponnesische Oorlogen. De jongen komt een wereld binnen waarin vreemde exotische samenlevingen voorbijtrekken. En het past in zijn beleving allemaal bij zijn roeping tot predikant, want als je dominee wordt, dan moet je dat eigenlijk toch allemaal wel weten. Hoe zou een predikant die niets weet over cultureel gedachtegoed als het communisme, liberalisme of socialisme kunnen begrijpen wat voor waardevols het christendom er tegenover stelt? Slechts een uur f ietsen, van Kampen naar Genemuiden, dan is daar weer die andere wereld. Van thuis, vader en moeder, de broers en zussen, de vriendjes die inmiddels vrienden zijn. Het zijn geschei- den werelden, hoewel Arend ze niet als tegengesteld ervaart. Maar ook de vriendenkring niet. Tsja, Arend is knap, maar hij doet ook gewoon mee, werkt in de vakanties in de tapijtfabrieken om wat bij te verdienen, zit op de knapenvereniging. De enige die stilzwijgend wat moeite heeft met de toekomstplannen van zijn zoon, is vader. Hij wil er nog steeds niet aan dat Arend predikant zal worden. Dat is te hoog gegrepen voor een knaap uit een milieu als het zijne. De jongen zal geestelijk de weg nog eens kwijtraken. Moeder is anders. Die maalt er niet om. Voor haar blijft Arend gewoon haar Arend. En verder geen gezeur; aanpakken maar.